Jopie


Dit verhaaltje was oorspronkelijk gepost op 10 december 2010

“Zoek je ruzie?”
Hoe vaak ik dat gehoord heb op het schoolplein, vroeger. Veelal kwam daar, bijna als vanzelfsprekend, nog een korte toevoeging bij: “Kejje krijge!”
Terwijl ik dit schrijf, moet ik terugdenken aan een jongetje uit mijn klas, Joop, een klein ventje met een opvliegend karakter. Hij woonde, samen met vier zusjes, bij zijn vader in een huis op wielen, zijn moeder was lang geleden al vertrokken. Dat van zijn moeder leek Joop niet te deren, schouderophalend verklaarde hij menigmaal dat zijn moeder ‘weg’ was en dat hij haar nooit gekend heeft. Zo was het nou eenmaal.

Achteraf denk ik dat Jopie mijn beste vriend was, in ieder geval de meest aanhankelijke. Jarenlang gingen wij met elkaar om en vaak speelden wij op een groot, braakliggend terrein achter zijn woonwagenkamp. Veel mensen gebruikten het als stortplaats voor tv’s, radio’s, wasmachines en andere rommel, je kon er soms prachtige dingen vinden. Joop wilde altijd alles repareren, om te verkopen. “Van drie kapotte radio’s, kun je er eentje weer heel maken.” zei hij dan. Alles wat hem bruikbaar leek, werd meegesleept naar huis. Vooral tijdens de zomervakanties zaten wij dagen achterelkaar te knutselen met radio’s die het volgens mij nooit meer zouden doen. Joop zag dat, uiteraard, altijd anders.

Ergens aan het begin van het laatste jaar voordat wij naar de brugklas van De Grote School zouden gaan, vroeg meneer Mak, het schoolhoofd en tevens onze leraar van dat laatste jaar, of ik even na wilde blijven. Toen iedereen eindelijk weg was, ging meneer Mak achter zijn lessenaar zitten. “Kom ‘ns Joedy,” hij wenkte mij met zijn rechterhand en toen ik naast hem was gaan staan, legde hij ‘m vaderlijk op mijn schouder. “Wil jij dit jaar extra goed op Joop passen?” vroeg hij.
“Op Joop passen?” Ik begreep niet zo goed wat hij bedoelde.
Meneer Mak begon te vertellen over de vader van Joop die de afgelopen week was meegenomen door de politie en nu in de gevangenis zat. Ik kan me niet meer herinneren waarom hij naar de gevangenis moest, misschien heeft meneer Mak dat ook niet gezegd, maar ik weet nog wel dat het diepe indruk op mij maakte.

Ik heb dat laatste jaar mijn best gedaan om ‘extra goed’ op Joop te passen. Voor mijn gevoel deed ik dat toch al want Joop was immers mijn vriend. Talloze malen heb ik hem moeten redden als hij weer eens ruzie aan het maken was op het schoolplein, of aan het schelden was tegen de leraren. Zo’n klein ventje en zo vaak vechten. Nog vaker dan voorgaande jaren ging ik met hem mee naar huis, zwerven over de vuilstort, kapotte dingen repareren. Maar ik kon merken dat Joop aan het veranderen was. Urenlang kon hij, zittend naast de berg met Nog Te Repareren Dingen, zonder een woord te zeggen voor zich uit staren, een kromme schroevendraaier werkeloos in zijn handen. Soms ging ik dan naast hem zitten en sloeg een arm om hem heen, keek ik zwijgend met hem mee. De laatste keer dat ik Joop zag was op een donderdagmiddag, vlak voor het begin van de zomervakantie. Hij stond op de hoek van het schoolplein en zwaaide.
“Ga je mee naar de stort?” riep hij.
Ik liep op hem af en zei: “Nee, ‘t is donderdag, ik moet naar Judo.”
“O ja, tuurlijk.” Hij haalde zijn schouders op, alsof het niet uitmaakte.
“Morgen ga ik weg. Dan zie ik je niet meer.”
“Weg?” vroeg ik, “hoezo, weg.”
“Ik wil niet naar de grote school, ik ga bij mijn oom werken op de sloperij.”
Toen draaide hij zich plotseling om en rende hard weg.
Die volgende dag was hij inderdaad niet op school en ‘s middags vertelde Meneer Mak dat Joop niet meer terugkwam, hij was naar familie gegaan, ergens in Duitsland.

Ruim 10 jaar later kwam ik bij een bruiloft zijn jongste zusje tegen. Of beter gezegd, zij kwam mij tegen. Ik herkende haar helemaal niet, maar zij mij dus wel.
“Heee, jij bent toch Joedy?”
Zij stelde zich voor als het kleine zusje van Joop, Francisca.
“Sorry,” verontschuldigde ik mij, “maar ik ben zooo vreselijk slecht in het onthouden van gezichten.”
“Geeft niks,” zei ze lachend, “ik hoop sowieso dat ik niet meer op vroeger lijk.”
Vaag kon ik mij een spillebeen-meisje met veel te grote voortanden herinneren. Was zij dat?
Ik vroeg haar hoe het met Joop was, of hij nog in Duitsland zat.
Het duurde even voordat ze antwoord gaf. “Joop is overleden,” ze keek mij aan met grote, treurige ogen, “wist je dat niet?”
“Nee, dat wist ik niet.” En eigenlijk wilde ik het ook helemaal niet weten.
“Hij is 2 jaar geleden neergeschoten tijdens een ruzie.”

Terwijl ik, luisterend met een half oor, met kleine Cisca aan het praten was, gingen mijn gedachten terug naar vroeger. Terug naar de lange middagen op de stort. In al die jaren dat ik met Jopie omging, heeft hij nooit iets verteld over wat hem dwars zat, waarom hij zo vaak ruzie maakte. Dat is natuurlijk ook wel moeilijk als je nog zo jong bent want hoe breng je onder woorden wat je voelt? Ook als je al wat ouder bent, is dat nog moeilijk. Misschien zelfs nog wel moeilijker. En dan, als ‘t je al lukt om iets te vertellen over je gevoel, is het nog maar de vraag of je wel begrepen wordt. Wie kan er nog luisteren? Wie wil er nog luisteren?

Misschien helpt ‘t als iedereen een beetje meer geduld heeft: niet direct reageren als iemand ruzie maakt, maar eerst even nadenken. Waarom maakt iemand ruzie? Is het persoonlijk? Is het per se tegen mij of is er meer aan de hand? Gaat het eigenlijk wel om mij, of denk ik dat alleen maar? Wellicht past het beter om te luisteren in plaats van er meteen bovenop te springen.

Een jaar of 10 geleden zat ik bij een management training, 3 dagen in een hotel ergens op de hei. Dolle boel natuurlijk, ‘s avonds, maar overdag ook erg interressant. Onze trainer, we zullen hem Koos noemen, kondigde op dag 2 aan dat hij ons incasseringsvermogen ging testen.
“Wat ik nu ga doen, is direct, persoonlijk en met opzet beledigend. En het is aan jullie om er vooral niet op in te gaan.”
Ons klasje gniffelde een beetje, maar ik bespeurde toch wel wat spanning.
Koos ging vlak voor een van mijn collega’s van Sales staan en keek ‘m even aan zonder iets te zeggen. Collega begon ietwat nerveus te lachen. ‘Jij bent af, makker,’ dacht ik toen al.
“Heb je die stropdas zelf uitgezocht, of was het een cadeautje?,” vroeg Koos opeens.
Het gezicht van mijn collega vertrok, het lachje was verdwenen.
“Hoezo?,” vroeg hij. Het klonk strijdvaardig.
“Wat een oerlelijk ding is dat, past ook werkelijk van geen meter bij dat overhemd. Ik denk dat het een cadeau is geweest, dat kan niet anders.”
“Nou,” begon mijn collega, “dat is een kwestie van smaak he, alsof die van jou zo mooi is.”
Glimlachend liep Koos door naar het volgende slachtoffer.

Na een kwartiertje of zo was iedereen aan de beurt geweest: uitgedaagd, gejend, beledigd, geschoffeerd, noem maar op. En echt bijna iedereen kon het niet laten toch wat terug te zeggen ondanks de duidelijke waarschuwing van Koos vooraf. Sommigen werden zelfs boos. Operatie gelukt, patient overleden. Zoiets.
Hoe stom is dat? Ruim 90% van de groep kon zich niet inhouden, terwijl het louter een test was. Hoe doen ze dat dan in het echte leven? Daar waar het beledigen of jennen niet van tevoren wordt aangekondigd?

Mijn stelling is dat hoe minder relaxt iemand is, des te makkelijker het is om diegene op de kast te jagen. De vraag, volgens mij, moet dus niet zijn: ‘Waarom jagen ze mij op de kast?’ Nee, de vraag moet zijn: “Waarom laat ik mij op de kast jagen?”
Ergo, al zoekt iemand ruzie met jou, dan hoef je er toch niet op in te gaan? Doe dan gewoon de truc van eigen sop en gaarkoken.

Oud Indisch spreekwoord zegt: “Ruziemakers worstelen voornamelijk met zichzelf.”
Jopie